Publicaties

Relatie tussen negatieve energie balans en fertiliteit zichtbaar met InsemAn

M.L. Beiboer

Samenvatting

In dit artikel wordt ingegaan op de (patho-)fysiologische aspecten van negatieve energie balans. Het blijkt dat verscheidene van deze aspecten gevolgen hebben voor de prestaties van de koeien. Deze prestaties worden weergegeven in kengetallen. Het computerprogramma InsemAn berekent deze kengetallen en kan op grafische wijze inzicht verschaffen over het voorkomen van negatieve energie balans. Het artikel wordt afgesloten met richtlijnen voor behandeling.
 

Negatieve energie balans

Negatieve energie balans is bij melkvee een normaal fysiologisch proces, dat reeds enkele dagen tot enkele weken voor het afkalven kan beginnen en gedurende verscheidene weken kan aanhouden. Hierbij wordt er door de koe minder energie opgenomen dan zij verbruikt. De droge stof opname daalt voor het afkalven, vooral in de laatste week. Dit is waarschijnlijk mede het gevolg van het groeiende kalf in de baarmoeder, dat meer ruimte in de buikholte in neemt, waardoor er minder ruimte is voor de pens. Daarnaast neemt de behoefte toe, vooral na afkalven vanwege de melkproductie, terwijl de pens zich na de rustfase in de droogstand opnieuw moet ontwikkelen, waardoor de opnamecapaciteit van vluchtige vetzuren uit de pens achter blijft. Door de afnemende opname en de stijgende behoefte zal de koe haar energie (vet-) reserves aanspreken. Deze lipolyse leidt tot een toename van vrije vetzuren in het bloed, wat aanleiding geeft tot ketonaemie. De ketonaemie leidt tot stapeling in de lever, leververvetting, en veroorzaakt een afname van de eetlust, waardoor de negatieve energie balans nog kan worden versterkt.
 

Effecten van negatieve energie balans op de koe

Door het tekort aan energie komen verschillende processen in het lichaam niet goed op gang. Eén van deze processen is de ovariële activiteit. Dit wordt hormonaal vanuit de hypothalamus (GnRH) via hypofyse (FSH en LH) aangestuurd, waardoor de oestrus cyclus op gang wordt gebracht. Gebleken is dat de bloedspiegels van FSH en de LH-piek vanaf afkalven bij elke volgende oestrus na afkalven hoger zijn dan de vorige. Ook bij een minimale (normale?) negatieve energie balans neemt de hormoonspiegel in het bloed vanaf de eerste cyclus langzaam toe. Bij een sterkere negatieve energie balans komt deze activiteit trager op gang waardoor dit proces langer duurt. Dit proces uit zich in een minder duidelijk en later tochtig worden van de koe. Bovendien rijpen de follikels door de verlaagde bloedspiegel van FSH minder goed, wat kan leiden tot een verminderde kans op dracht na inseminatie.
De negatieve energie balans heeft een negatief effect op de melkproductie. Dit geldt niet alleen voor het aantal liters, maar ook op de samenstelling van de melk. Door de overvloed aan vrije vetzuren gaat het vetpercentage stijgen, terwijl door het energietekort er te weinig eiwit wordt aangemaakt waardoor het eiwitpercentage gaat dalen.
De negatieve energie balans veroorzaakt een snel verval van de lichaamsreserves, waardoor deze koeien snel magerder worden en daardoor een snelle daling in conditiescore hebben.
 

Effecten van de negatieve energie balans op kengetallen

Door de verminderde voeropname in de periode rond afkalven is de calciumopname verlaagd. Dit leidt tot meer gevallen van melkziekte en aan de nageboorte blijven staan. De verminderde voeropname is blijvend in de eerste weken na afkalven, waardoor meer gevallen van slepende melkziekte kunnen worden waargenomen. Dit uit zich klinisch in slechtere voeropname, met name krachtvoer.
De melkproductie blijft achter bij de verwachting, het vetgehalte is in de eerste 2-3 weken na afkalven sterk verhoogd en het eiwitgehalte is verlaagd. Meer dan 3 weken na afkalven begint het vetgehalte bij voortduren van de negatieve energiebalans te dalen. Soms is het vetgehalte dan lager dan het eiwitgehalte (inversie).
Het vertraagd op gang komen van de ovariële activiteit resulteert in slechtere kengetallen voor de vruchtbaarheid. Dit uit zich in een verlengd interval afkalven - 1e tochtigheid, een verlaagd percentage tochtsignalering, een verlengd interval afkalven - 1e inseminatie, een verlaagd percentage dracht na 1e inseminatie, een verhoogd inseminatiegetal, en een verlengde tussenkalftijd.
Een duidelijke negatieve energie balans leidt geeft een sterke vermindering van vetreserves. Dit uit zich in een sterke afname van de conditiescore, in dergelijke gevallen meer dan 1 punt op een schaal van 1-5.
 

InsemAn

Om in praktijk een vermoeden van negatieve energie balans te onderbouwen kan gebruik worden gemaakt van het computerprogramma InsemAn. Het accent van dit programma ligt op de analyse van de fertiliteit. Het programma kan handmatig van bedrijfsgegevens worden voorzien, maar kan ook gegevens van EDI-NRS, EDI-DAP, VAMPP, RAMSYS en FertAn importeren.
De analyse begint met de Signalering. Deze bestaat onder andere uit een Snelzicht, een Standaard kengetallen overzicht (STO) en een beslisboom. Als hieruit een signaal wordt verkregen dat er mogelijk een probleem is op het bedrijf, kan een Nadere analyse worden uitgevoerd. Deze bestaat uit beoordeling van het management met betrekking tot de fertiliteit, kengetallen analyse per pariteit en selectieve analyse van een selectie van het bedrijf. Hierbij kan een verscheidenheid aan selectiecriteria worden gebruikt, welke ook toepasbaar kunnen zijn op ruim 60 verschillende grafieken waarmee hypothesen kunnen worden bevestigd of juist kunnen worden weerlegd.
 

Aanwijzingen voor negatieve energie balans in InsemAn

Bewust wordt het woord aanwijzingen gebruikt omdat onderstaande kenmerken individueel ook in andere situaties kunnen voorkomen. Echter des te meer aanwijzingen, des te sterker wordt een vermoeden van negatieve energie balans onderbouwd.
Als eerste zal men bij Signalering in het Standaard kengetallen overzicht de volgende afwijkingen kunnen vinden: een verlengde tussenkalftijd, een verlaagd percentage tochtsignalering, een verlengd interval afkalven - 1e tochtigheid, een verlengd interval afkalven - 1e inseminatie, een verlaagd percentage dracht na 1e inseminatie en een verhoogd inseminatiegetal.
Omdat negatieve energie balans soms beperkt is tot één (vaak de eerste of de tweede) pariteit is het zinvol de Analyse per pariteit te bekijken.
Grafieken bij de Vrije Analyse zijn er om een vermoeden te onderbouwen of juist te weerleggen. Wat betreft de negatieve energiebalans komen hiervoor in aanmerking:
 
  • scatterplot met verdeling interval partus - 1e inseminatie t.o.v. vet-eiwit verhouding in de melk. In deze grafiek is de maximale vet-eiwit verhouding aangegeven van de betreffende lactatie. Zowel een hoge vet-eiwit verhouding als een verlengd interval partus - 1e inseminatie is een aanwijzing voor negatieve energie balans. Als beide veelvuldig samen voorkomen bij hetzelfde dier, zal de regressielijn een stijgende lijn zijn, wat een aanwijzing is voor negatieve energie balans.
    interval partus - 1e inseminatie t.o.v. vet-eiwit verhouding

  • scatterplot met verdeling interval partus - 1e inseminatie t.o.v. conditiescore. Een lage of een laag blijvende conditiescore kan een aanwijzing zijn voor negatieve energiebalans. Wanneer veel dieren onder de norm curve zijn gemarkeerd voor een lang interval partus - 1e inseminatie, is daarmee een aan wijzing is voor negatieve energie balans verkregen.
    interval partus - 1e inseminatie t.o.v. conditiescore

  • de cumulatieve som van het interval partus - 1e inseminatie geeft de cumulatieve som van de inseminatieresultaten (wel of geen dracht). Zowel een verlenging van het interval partus - 1e inseminatie als een verminderde kans op dracht na inseminatie zal de grafiek met namen in het traject tussen 60 en 120 dagen na afkalven een dalende lijn geven. Regelmatig is een klein deel van de grafiek tussen 40 tot 70 dagen na afkalven een stijgende lijn. Dit zijn dieren die juist geen hinder hebben van negatieve energie balans, daardoor een goede ovariële activiteit hebben, waardoor deze kort na afkalven reeds tochtig zijn en een goede kans op dracht hebben. Voorbij 120 dagen na afkalven hebben de meeste dieren weer een positieve (of minder negatieve) energie balans, waardoor de ovariële activiteit ook goed op gang komt.
    cumulatieve som van inseminatieresultaten t.o.v. partus - 1e inseminatie

Wanneer deze aanwijzingen aanwezig zijn kan een negatieve energie balans goed aannemelijk worden gemaakt.

Behandeling van negatieve energie balans

Na het vaststellen van negatieve energie balans zal een behandeling moeten worden ingesteld. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen een (sub-) acute fase en een chronische fase.
De (sub-) acute fase komt voor in de periode van drie weken voor afkalven tot 4 weken na afkalven. Hierbij leiden management omstandigheden tot een verminderde voeropname, waardoor mobilisatie van vetreserves wordt geïnitialiseerd. Hoofdpunt van de behandeling is daarom het verhogen van de energie opname en (daarmee) remming van de lipolyse, zoals is weergegeven in bijgaand schema. Aangewezen middelen hiervoor zijn glucose infuus, propyleenglycol en (na afkalven) corticosteroïden. Preventief kan men het management richten op een conditiescore in droogstand van 3-3.5, een droogstand van 7 weken, waarbij in de eerste 4 weken alleen ruwvoer wordt gegeven, en in de laatste 3 weken voor afkalven een rantsoen bestaande uit hetzelfde ruwvoer als de nieuwmelkse koeien, aangevuld met 1 kg krachtvoer. Omdat de ruwvoeropname in de laatste weken afneemt, moet per week 1 kg krachtvoer extra worden gegeven. Dit geldt dus zeer zeker ook voor koeien met een overmatige conditie!
De chronische fase is de vervolgperiode van de (sub-) acute fase. Hierbij moet worden getracht te voorkomen dat het dier te veel conditie verliest. Bij een negatieve energie balans wordt vaak meer dan één punt conditiescore verloren. De belangrijkste aandachtspunten zijn een maximale ruwvoeropname, aangevuld met krachtvoer, en vanaf 120 dagen na afkalven het normaliseren van de conditie, opdat bij droogzetten een conditiescore van 3-3.5 wordt gehaald.

2001, gepubliceerd op deze website

Signalering van bewust beleid in InsemAn

M.L. Beiboer

Bij de bepaling van een aanwijzing voor bewust beleid wordt de helling van de regressielijn van het bedrijf beoordeeld ten opzichte van een referentielijn. Deze lijnen worden weergegeven bij Vrije analyse, Overige grafieken, Vrije analyse, relatie lactatiewaarde - partus-1e inseminatie en relatie afkalfmaand - partus-1e inseminatie.

De referentielijn wordt als volgt bepaald. Stel als nulhypothese (H0) dat er geen bewust beleid wordt uitgevoerd: dan geldt voor elke waarde aan de x-as (bijvoorbeeld de lactatiewaarde) dat de waarde aan de y-as (bijvoorbeeld het interval partus - 1e inseminatie) hetzelfde zal zijn. Dit resulteert in een horizontale lijn (lijn a).

Daarnaast wordt de regressielijn berekend van het bedrijf (lijn b1 voor bedrijf 1 of lijn b2 voor bedrijf 2). Deze best passende rechte lijn door de puntenwolk is te interpreteren als de lijn met de meest waarschijnlijke richtingscoëfficiënt, en is derhalve omgeven door een spreidingsgebied (in InsemAn ter grootte van de standaard deviatie). Door dit spreidingsgebied van de regressielijn te plaatsen rond de eerder genoemde horizontale lijn (lijn a) wordt het lichtblauwe vlindervormige vlak rond de horizontale lijn zichtbaar. Dit vlak wordt begrensd door de lijnen s en s' welke de uiterste lijnen zijn die nog binnen het spreidingsgebied rond de horizontale lijn vallen. Lijnen daarbuiten wijken dus significant af van de horizontale lijn.

Hieruit volgt dat de regressielijn b1 significant verschilt van de horizontale lijn. De nulhypothese (H0) moet worden verworpen. Er kan dus worden gesteld dat hier wordt afgeweken van de stelling dat er geen bewust beleid wordt gevoerd. Met andere woorden: er is een aanwijzing voor een bewust beleid.

Voor de regressielijn b2, welke binnen het spreidingsgebied valt, kan worden gesteld dat deze niet significant afwijkt van de horizontale lijn. De nulhypothese (H0) moet worden aangenomen. Er is derhalve geen aanwijzing voor een bewust beleid.

deze tekst is onderdeel van de InsemAn Help-file

InsemAn en UNIFORM-Agri samen in STO en EDI-DAP

In de softwareontwikkeling voor de melkveehouderij is een unieke samenwerking ontstaan tussen UNIFORM-Agri en InsemAn. In de Windows-versie van UNIFORM worden de zogenaamde standaardoverzichten (STO's) op afstand berekend met behulp van InsemAn. Met dit product is een nieuwe technologische weg ingeslagen in de automatisering van de melkveehouderij.
 
Ontwikkeling van software is duur. Daarom is het een goede zaak als er door samenwerking kan worden bespaard. InsemAn is een breed geaccepteerd en toegepast programma bij dierenartsen. De berekeningen van de STO's met InseMan worden als betrouwbaar bestempeld. Ook CR-Delta maakt gebruik van programmatuur van InsemAn om STO's te berekenen.
 

Verschillen in STO's opgelost

Voorheen deed zich vaak het probleem voor dat de veehouder en de dierenarts ieder met zijn eigen programma de STO's berekende en er verschillen ontstonden. De bespreking van de STO's ging daardoor vervolgens niet over de inhoud, maar vooral over de verschillen. Dat was verloren tijd en leverde nogal eens ergernis op. Ook in studiegroepen werd soms meer gediscussieerd over de juistheid van de getallen dan over de inhoud en de inzichten.
Door de berekeningen maar op één plaats door één programma te laten uitvoeren, is dit probleem opgelost. De Windowsversie van UNIFORM berekent zelf geen STO's maar laat de berekeningen uitvoeren door InsemAn, en wel op afstand!. Dit is zo ver geautomatiseerd, dat de gebruiker het verschil nauwelijks merkt.
 

Nieuwe versie van EDI-DAP

Om dit te realiseren moest er een uitwisseling van gegevens komen van UNIFORM naar InsemAn. Het oude EDI-DAP-formaat voldeed niet: er waren te weinig gegevens in aanwezig om alle STO's te kunnen berekenen. Om die reden hebben InsemAn en UNIFORM-Agri in 2001 veel energie gestoken in het ontwikkelen van een nieuwe EDI-DAP waardoor deze uitwisseling wel mogelijk is geworden. Via EDI-COW, de vereniging die waakt over de standaardisatie van EDI-berichten in de melkveehouderij, zijn deze aanpassingen gerealiseerd.
Met deze samenwerking van InsemAn en UNIFORM is dus ook EDI-DAP gerenoveerd. De nieuwe versie biedt voor dierenartsen veel meer mogelijkheden om het bedrijf te analyseren. Bedrijfsbegeleiding dus! De nieuwe EDI-DAP kan overigens ook in de InsemAn versie op de dierenartsenpraktijk worden ingelezen.
 

InsemAn als ASP-model

Vanuit gebruikersoogpunt klinkt het bovenstaande wellicht voor de hand liggend. Maar om het softwarematig, logistiek en financieel te realiseren is veel werk verzet en zijn veel hobbels genomen. Een van de onhaalbare scenario's bijvoorbeeld was het verspreiden van duizenden InsemAn programma's bij veehouders. Problemen op het gebied van installaties, instructies, onderhoud (up-dates) en kosten liggen zo voor de hand, dat het echt anders moest. Er is voor gekozen om InsemAn aan te bieden in een zogenaamde ASP-vorm.
ASP staat voor Application Service Provisioning. Dit houdt in dat er slechts één InsemAn programma wordt ingezet voor de berekeningen bij meerdere veehouders. Deze InsemAn versie staat niet bij de veehouder, maar op een centrale computer in Assen. InsemAn is voor deze situatie aangepast zodat het programma zonder bediening een EDI-DAP kan inlezen en de STO's kan berekenen. De berekende kengetallen worden daarna in een soort EDI-bericht geplaatst.
 

Hoe het werkt voor een veehouder

Elke veehouder die de genoemde softwaremodule heeft, kan letterlijk door een muisklik de STO's laten berekenen. Achter de schermen gebeuren de volgende stappen volledig automatisch:
 
  • Een nieuwe versie van EDI-DAP wordt aangemaakt;
  • Er wordt modemverbinding gemaakt met de centrale computer in Assen;
  • Het EDI-DAP bestand wordt overgestuurd en aan InsemAn aangeboden;
  • Het EDI-DAP bestand wordt ingelezen; InsemAn berekent de STO's en tevens het basisoverzicht kengetallen van de gezondheidsplanner;
  • InsemAn produceert een EDI-bestand met de uitslagen van de berekening;
  • Het EDI-bestand met de berekende kengetallen wordt teruggestuurd;
  • De modemverbinding wordt verbroken en het EDI-bestand met berekende kengetallen wordt ingelezen.
  • De veehouder krijgt op zijn/haar scherm het nieuwe STO te zien.
Dit hele proces duurt slechts enkele minuten en de veehouder hoeft niets (!) te doen.
Tijdens deze procesgang worden alle STO's berekend en is er tevens het basisoverzicht kengetallen van de gezondheidsplanner. Dit proces kan 24 uur per dag gedurende 7 dagen per week door de veehouder worden opgestart.
 

Uitwisseling met dierenartsenpraktijk

De mogelijkheden tot uitwisseling van de gegevens met de dierenartspraktijk zijn tevens uitgebreid. Veehouders kunnen al hun overzichten direct e-mailen. Door één druk op de knop 'e-mail' wordt hun e-mailprogramma opgestart en wordt het overzicht als een bijlage (in PDF-formaat) aan een e-mail gehangen. Het juiste adres invullen, eventueel nog opmerkingen toevoegen en het STO kan worden verzonden.
Een tweede mogelijkheid is dat de veehouder het nieuwe EDI-DAP bestand rechtstreeks naar de dierenarts kan sturen. Dit werkt voor de veehouder op dezelfde manier, en de dierenarts krijgt zo alle gegevens van het bedrijf voor een uitgebreide analyse.
Door deze aanpassingen kan de communicatie tussen de veehouder en zijn omgeving gemakkelijker verlopen.
 

Stimulering gebruik STO en EDI-DAP

Om het gebruik van de STO's en EDI-DAP te stimuleren en tevens de samenwerking met InsemAn te promoten, zal UNIFORM-Agri al haar Windowsklanten dit najaar gratis de twee softwaremodules op proef geven. Tot het eind van 2002 kunnen alle Windowsgebruikers van UNIFORM (circa 2000) gratis over de STO-module en de nieuwe EDI-DAP beschikken. Als men enige tijd met de modules heeft gewerkt, kan men de waarde ervan goed beoordelen. De verwachting is dat veel gebruikers tot aanschaf van de module overgaan. UNIFORM-Agri zal de gebruikers aan het eind van de proefperiode een aantrekkelijke aanbieding doen.
 

Samen een grote stap vooruit

Door het concretiseren van een rationele visie op automatisering, is een unieke samenwerking ontstaan, die technologisch hoogstaand is en voor zowel veehouders als dierenartsen veel praktische voordelen biedt. InsemAn en UNIFORM-Agri tonen hiermee aan verder te kunnen kijken dan de perikelen van alle dag.
 

Ir. H.J. van der Beek (UNIFORM-Agri)
Drs. M.L. Beiboer (Veterinary Software Design)

 
Bij consultancy werkzaamheden is medewerking verleend aan verschillende projecten. Dit heeft geresulteerd in co-auteurschap van de volgende artikelen:

Estimation of Interdependence Among Quarters of the Bovine Udder with Subclinical Mastitis and Implications for Analysis

H.W. Barkema, Y.H. Schukken, T.J.G.M. Lam, D.T. Galligan, M.L. Beiboer and A. Brand

ABSTRACT

Interdependency among udder quarters with subclinical mastitis was evaluated on 150 farms using a total of 35,828 udder quarters. The occurrence of high somatic cell count (SCC) (>250,000 cells/ml) in 0, 3, and 4 quarters occurred at a higher rate than would be expected based on independence of the quarters. For all bacterial species, intramammary infection in 0, 2, 3, or 4 quarters of the same cow occurred at a higher rate than would be expected based on independence of the quarters. Intramammary infection and high SCC were found less often in front quarters than in rear quarters. High SCC and intramammary infection occurred more often in right front quarters than in left front quarters. High SCC in diagonal quarters occurred at a lower rate than expected. Corynebacterium bovis, Streptococcus agalactiae, and Staphylococcus aureus had the highest intraclass correlation within herd. Streptococcus uberis had a very low intraclass correlation within herd. The intraclass correlation within cow for the natural logarithm of SCC was 0.47. Corynebacterium bovis and Strep. agalactiae had the highest intraclass correlation within cow, and Streptococcus dysgalactiae had the lowest. Analytical methods were proposed to manage the problem of interdependence and its effect on the design or evaluation of field studies on subclinical mastitis.
 

1997 J. Dairy Sci. 80:1592-1599

Incidence of Clinical Mastitis in Dairy Herds Grouped in Three Categories by Bulk Milk Somatic Cell Counts

H.W. Barkema, Y.H. Schukken, T.J.G.M. Lam, M.L. Beiboer, H. Wilmink, G. Benedictus and A. Brand

ABSTRACT

Incidence of clinical mastitis was studied in 274 herds grouped in three categories by bulk milk somatic cell count (SCC). Mean incidence rate of clinical mastitis was 0.278, 0.257, and 0.252 cases per 365 cow-days at risk in herds with low (<=150,000), medium (150,000 to 250,000), and high (250,000 to 400,000 cells/ml) bulk milk SCC, respectively. The incidence rate of clinical mastitis was not different among the three categories. Variance in the incidence of clinical mastitis among herds increased as bulk milk SCC decreased. Clinical mastitis caused by Gram-negative pathogens, such as Escherichia coli, Klebsiella spp., or Pseudomonas spp., occurred more often in herds with a low bulk milk SCC. Clinical mastitis caused by Staphylococcus aureus, Streptococcus dysgalactiae, and Streptococcus agalactiae occurred more often in herds with a high bulk milk SCC. Systemic signs of illness caused by clinical mastitis occurred more often in herds with a low bulk milk SCC. Both overall culling rate and culling rate for clinical mastitis were not different among groups catergorized by bulk milk SCC. In herds with a high bulk milk SCC, however, more cows that produced milk with a high SCC were culled. In herds with a low bulk milk SCC, more cows were culled for teat lesions, milkability, udder shape, fertility, and character than were cows in herds with a high bulk milk SCC. In herds with a low bulk milk SCC, cows were also culled more for export and production reasons.
 

1998 J. Dairy Sci. 81:411-419

Management Practices Associated with Low, Medium, and High Somatic Cell Counts

H.W. Barkema, Y.H. Schukken, T.J.G.M. Lam, M.L. Beiboer, G. Benedictus, and A. Brand

ABSTRACT

Management practices associated with bulk milk somatic cell counts (SCC) were studied for 201 dairy herds grouped into three categories according to bulk milk SCC. The cumulative production of fat-corrected milk over 305 d of lactation and category for bulk milk SCC were highly correlated; herds within the low category had the highest milk production. Differences in bulk milk SCC among the categories were well explained by the management practices studied. This correlation was not only true for the difference between the high (250,000 to 400,000) and low (<=150,000) categories for bulk milk SCC but also for the difference between the medium (150,000 to 250,000) and low categories and the high and medium categories. Management practices that are known to be important for herds in the high category for bulk milk SCC, such as dry cow treatment, milking technique, postmilking teat disinfection, and anti-biotic treatment of clinical mastitis, were also found to be important in the explanation of the difference between herds in the medium and low categories for bulk milk SCC. More attention was paid to hygiene for herds in the low category than for herds in the medium or high category. Supplementation of the diet with minerals occurred more frequently for cows in the low category for bulk milk SCC than for cows in the medium and high categories.
 

1998 J. Dairy Sci. 81:

Management Practices Associated with the Incidence Rate of Clinical Mastitis

H.W. Barkema, Y.H. Schukken, T.J.G.M. Lam, M.L. Beiboer, G. Benedictus, and A. Brand

ABSTRACT

Risk factors for the incidence rate of clinical mastitis were studied in 274 Dutch dairy herds. Variables that were associated with resistance to disease were the feeding, housing, and milking machine factors. Variables that were associated with exposure were grazing, combined housing of dry cows and heifers, and calving area hygiene. Postmilking teat disinfection in herds with a low bulk milk somatic cell count and years of practicing dry cow therapy were positively associated with the incidence rate of clinical mastitis. Herds with a low bulk milk somatic cell count and in which postmilking teat disinfection was not used had lower incidence rates of clinical mastitis than did other herds.
 
The incidence rate of clinical mastitis caused by Escherichia coli was mostly related to housing conditions, hygiene, and machine milking. The incidence rate of clinical mastitis caused by Staphylococcus aureus was mostly related to factors associated with bulk milk somatic cell count and factors that might be due to cause and effect reversal. A strong positive correlation existed between the incidence rate of clinical mastitis caused by Streptococcus dysgalactiae and the incidence rate of clinical mastitis caused by Staph. aureus. The incidence rate of clinical mastitis caused by Streptococcus dysgalactiae was related to nutrition, milking technique, and machine milking. The incidence rate of clinical mastitis caused by Streptococcus uberis was associated with factors related to housing, nutrition, and machine milking.
 

1999 J. Dairy Sci. 82:1643-1654

Vergelijking van de bedrijfskengetallen van melkveebedrijven die in 1998 wel of niet hebben gevaccineerd met BHV1 Markervaccin

C.J.M. Bartels, H.W. Barkema, M.L. Beiboer, A. Bouma, J.A. Stegeman

SAMENVATTING

De diergezondheidsproblemen die zijn opgetreden op 12 melkveebedrijven na gebruik van met BVD virus type 2 gecontamineerd BHV1-markervaccin zijn aanleiding geweest tot een algemene oproep aan veehouders en dierenartsen om bijwerkingen van het BHV1 markervaccin te melden. Dit heeft geresulteerd in meer dan 7000 meldingen. De rapportages zijn door de veehouders zelf gedaan; er was geen controlegroep. Dit maakte onderzoek noodzakelijk op basis van objectieve criteria. Van door het NRS en de I&R verzamelde gegevens zijn kengetallen berekend voor productie, uiergezondheid, vruchtbaarheid en afvoer. Twee groepen bedrijven, met levend BHV1-markervaccin respectievelijk met dood BHV1 markervaccin geënt, zijn vergeleken met IBR-vrij gecertificeerde bedrijven. De analyses zijn uitgevoerd op basis van interne bedrijfsvergelijkingen, dat wil zeggen dat per bedrijf het kengetal in een bepaalde periode na enting vergeleken is met hetzelfde kengetal in een vergelijkbare periode van het jaar ervoor. Op een totaal van 144 zijn zeven statistisch significante vergelijkingen gevonden. In twee vergelijkingen was het resultaat ten gunste van de groep gecertificeerd IBR-vrije bedrijven, in vijf vergelijkingen was het resultaat ten gunste van een groep gevaccineerde bedrijven. Op basis van deze bevindingen is een effect van vaccinatie op de geanalyseerde kengetallen niet aangetoond. Het onderscheidend vermogen van de gebruikte testen was zeer hoog, zodat het niet vinden van een verschil tussen groepen, grote zekerheid geeft dat er ook in werkelijkheid geen verschil in de onderzochte kengetallen tussen de groepen bedrijven heeft bestaan.
 

Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 15 maart 2001, pag. 191-7.

Bedrijfsvoering en kengetallen van 'slijter'-bedrijven

C.J.M. Bartels, H.W. Barkema, M.L. Beiboer, A. Bouma, J.A. Stegeman

SAMENVATTING

Het begrip 'slijter' heeft in 1999 een bijzondere betekenis gekregen. Het is gebruikt om diergezondheidsproblemen te benoemen waarbij het vermoeden bestond dat de oorzaak samenhing met het gebruik van het BHV1-markervaccin. Er waren geen objectieve criteria voorhanden om een eenduidige probleeminventarisatie op te stellen. Dit heeft er toe geleid dat het begrip 'slijter' een zeer uiteenlopend beeld van diergezondheidsproblemen heeft opgeroepen waarvan de oorzaak onduidelijk is gebleven. Dit onderzoek is opgezet om factoren te benoemen die geassocieerd zijn met het verworden tot een 'slijter'bedrijf. Kennis hierover is nodig om aanvullende hypotheses op te stellen naar de etiologie van 'slijter'problemen.
In totaal hebben 188 melkveebedrijven deelgenomen. De eerste groep bestond uit 94 'slijter'bedrijven. Daarnaast zijn 94 aan de 'slijter'bedrijven gepaarde controlebedrijven geselecteerd. Op alle bedrijven zijn gegevens verzameld via een enquête. Daarnaast zijn resultaten van laboratoriumonderzoek van 1996 t/m 1998, aan- en afvoergegevens van 1998, ruwvoeranalyses van 1997 en 1998, dierenartskosten in 1998 en NRS gegevens van 1995 t/m 1999 verzameld. De analyses hebben betrekking op de periode voorafgaand aan (en dus niet ten tijde van) de 'slijter'problemen. Bij de analyse van deze gegevens is een onderverdeling gemaakt tussen subjectief en objectief verkregen gegevens. Probleembedrijven waren groter maar niet intensiever dan controlebedrijven. Voorafgaand aan de 'slijter'problemen, presteerden zij minder goed op het terrein van de uiergezondheid en de vruchtbaarheid. Daarnaast hadden ze meer contacten met andere bedrijven doordat er vaker runderen werden aangekocht. De maatregelen gericht op het voorkomen en bestrijden van dierziekten verschilden niet van controlebedrijven. Aanvullend onderzoek is nodig in de richting van de pathofysiologie van de 'slijter's om zodoende hypotheses op te stellen en te toetsen omtrent het ontstaan van de problemen. In aanvulling zou het effect van bedrijfsgrootte moeten worden geanalyseerd.
 

Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 15 maart 2001, pag. 198-207

Evaluation of a single serological screening of dairy herds for Neospora caninum antibodies.

Dijkstra T, Barkema HW, Eysker M, Beiboer ML, Wouda W.

ABSTRACT

Twenty-one dairy herds with a history of Neospora caninum-associated abortions were used for a longitudinal serological study. A total of 1676 animals were blood sampled 3 times and used to evaluate a single serological screening for N. caninum antibodies. The results of the first serological screening were compared with the results based on three consecutive samples, whereby two or more positive or negative test results per animal were considered to determine its serological status as positive or negative, respectively. In both test regimes 95.3% of the animals had the same interpretation, of which 33.9% were seropositive, and 61.3% seronegative. Relative sensitivity of one-time sampling compared to three consecutive samplings was 94.7%, while relative specificity was 95.6%. Relative specificity differed between herds. Predictive values positive and negative of one-time sampling were 92.4 and 97%, respectively. The agreement between one-time sampling and three consecutive samplings, kappa, was 0.90. For evaluation of discrepant results age distribution and pedigree data were used to provide clues regarding likelihood of transmission. Age clustering of seropositive animals was interpreted to indicate a point source infection. Daughter-mother relationships were used for the interpretation of congenital infections. The proportion of congenital infection decreased with increasing parity of the mother. Seropositive heifers had 80% congenitally infected offspring, while in older cows 66% of the offspring was congenitally infected, possibly due an increased immunity to transplacental infection with age. It is concluded that a single serological screening of a whole herd in connection with an analysis of age distribution and pedigree data is a rapid and valid method to interpret the serologic status of individual animals and to study the mode of transmission of N. caninum.
 

Vet Parasitol 2003 Jan 2;110(3-4):161-9